Malachi 1

33) dat derde deel

Te weten, dat derde deel, hetwelk mijne uitverkorenen zijn.

34) in het vuur brengen,

Versta hier, het vuur der vervolging en van het kruis. Zie Jes. 1:25, en Jes. 48:10; 1 Petr. 1:7.

Isa 1.25 48.10 1Pe 1.7

35) het zal Mijn Naam aanroepen,

Het derde deel. De zin is: Een iegenlijk dezer uitverkorenen, die Ik alzo zal beproefd hebben, zal mijnen naam aanroepen, enz.

1) last van het woord des HEEREN

Zie Jes. 13:1, en Zach. 9:1.

Isa 13.1 Zec 9.1

2) tot Isra‰l,

Tot het volk, dat uit de Babylonische gevangenschap in zijn land wedergekomen was, zijnde niet alleen Joden, maar ook sommige Isra‰lieten. Zie 1 Kron. 9:3.

1Ch 9.3

3) door den dienst van Maleachi.

Hebr. door de hand.

4) Maleachi.

Gemeenlijk genoemd Malachias.

5) zegt:

Te weten, met verachtzaamheid; of immers uit zwakheid of onwetendheid. Anders: Indien gijlieden zegt.

6) Waarin hebt Gij ons liefgehad?

Dat is, waaraan blijkt het, dat Gij ons liefgehad hebt? Wij worden met zoveel tegenspoeden, ja wel met meer, tehuis gezocht, als velen onder de heidenen, die den waren God niet kennen noch eren.

7) Was niet Ezau Jakobs broeder?

Dit is het antwoord des Heeren op de voorgaande vraag van het volk. Alsof Hij zeide: Is dat niet een klaar bewijs mijner liefde jegens ulieden, dat Ik uwen vader Jakob verkoren en zijnen broeder Ezau verworpen heb? Waarop gevolgd is, dat Ik u, en niet Edom, tot mijn volk heb aangenomen, en allerlei weldaden bewezen, en nu tegenwoordig uit Babel verlost.

8) nochtans heb Ik Jakob liefgehad.

Zie Rom. 9:13.

Ro 9.13
9) en Ik heb

Dat is, Ik heb zijn land verwoest en woest gelaten, en ulieden heb Ik wederom in uw vaderland en godsdienst hersteld. Verg. Jer. 49:8, en Ezech. 25:12, enz.

Jer 49.8 Eze 25.12

10) zijn bergen gesteld

Dat is, bergachtig land, waar hij in woonde, genoemd Seir.

11) zijn erve

Dat is, het land hetwelk Ezau en zijne nakomelingen vele jaren als hun erf en eigen land bezeten hebben, zal Ik den draken der woestijn te bewonen geven; zie Jer. 49:13, enz.

Jer 49.13
12) Edom zeide:

Dat is, de Edomieten.

13) wij zullen de woeste plaatsen weder bouwen;

Hebr. wij zullen wederkeren, wij zullen bouwen.

14) Zullen zij bouwen,

Of, zij zullen bouwen, maar Ik zal afbreken. De zin is: Het land der Edomieten is verwoest, en het zal eeuwiglijk woest blijven, zonder weder op te komen.

15) men zal hen noemen:

Dat is, men zal hun land noemen.

16) op hetwelk de HEERE vergramd is

Of, hetwelk de Heere verfoeid heeft tot in eeuwigheid. Zie van het Hebr. woord Micha 6:10.

Mic 6.10
17) zullen het zien,

Te weten, deze verwoesting van Edom.

18) De HEERE zij groot gemaakt,

Te weten, vanwege het verdelgen zijner vijanden.

19) van de landpale Isra‰ls af!

Of, over de landpale van Isra‰l. Anderen zetten dit vers aldus over: Hetwelk uwe ogen zien zullen van de landpale van Isra‰l af, en gijlieden zult zeggen: De Heere maakt zich groot. Verg. Ps. 35:26,27, en Ps. 40:17, en Ps. 70:5, en Ps. 104:1.

Ps 35.26,27 40.16 70.4 104.1
20) zal den vader eren,

Dat is, hij is schuldig zijnen vader te eren.

21) zijn heer;

Hebr. zijne heere. Zie Gen. 39:2.

Ge 39.2

22) Mijn eer?

Dat is, de eer die men mij schuldig is.

23) Mijn vreze?

Dat is, de vreze, die men mij schuldig is.

24) o priesters,

Hij bestraft de priesters, die toen leefde, bij name, omdat zij, die van ambtswege schuldig waren de zonden van het volk wel ernstiglijk te bestraffen, hetzelve met een kwaad voorbeeld voorgingen.

25) Maar gij zegt:

Anders: indien gijlieden zegt.

26) Waarmede verachten wij Uw Naam?

Deze snode priesters begingen niet alleen grove zonden, maar zij waren in dezelve zo verhard, dat zij ze nog niet willen bekennen.

27) verontreinigd

Dat is, zodanige offeranden, die door de wet verboden zijn, Lev. 22:20, enz., Deut. 15:21; waarvan Deut. 15:8 enige voorbeelden bij gebracht worden.

Le 22.20 De 15.21,8

28) brood,

Voor spijs, of offerande, die men den Heere offerde op het brandofferaltaar, om door het vuur verteerd te worden. Zie Ezech. 44:7.

Eze 44.7

29) zegt:

Niet dat zij dit met uitgedrukte woorden zeiden, maar zij bewezen en deden metterdaad blijken dat dit hunne mening was.

30) U?

U, dat is, uw altaar. Die de heilige dingen van God ingesteld veracht, die veracht God zelf.

31) Des HEEREN tafel

Dat is, des Heeren altaar. Zie de aantekening bij Ezech. 41:22, en Ezech. 44:16. Verg. 1 Cor. 10:21.

Eze 41.22 44.16 1Co 10.21

32) is verachtelijk.

Dat is, niet zo hoog te achten, dat wij juist het allerbeste onzer kudden behoeven te offeren, gelijk men eertijds gedaan heeft, toen die schone tempel en altaar in ere waren.

33) wat blinds aanbrengt

Dat is, een blind beest; zie Lev. 22:20,22,25.

Le 22.20,22,25

34) het is [bij u] niet kwaad;

Of, is dat niet kwaad?

35) wat kreupels of wat kranks

Dat is, een beest dat kreupel, lam, of hinkende is; Deut. 17:1.

De 17.1

36) aanbrengt,

Te weten, om te offeren.

37) het is niet kwaad!

Of, is het niet kwaad? Ja trouwens, het is kwaad, dewijl de Heere verboden heeft zulks te offeren.

38) zal hij een welgevallen aan u hebben?

Dat is, meent gij dat gij hem een aangenaam geschenk zult brengen, als gij Hem zulk een beest brengt?

39) uw aangezicht opnemen?

Dat is, uw persoon goedertierenlijk aannemen, als gij iets van Hem bidt of verzoekt? Zie van deze manier van spreken Gen. 19:21.

Ge 19.21
40) Nu dan,

Dit spreekt de profeet spottenderwijze tot de goddeloze priesters, alsof hij zeide: Verzoekt het eens, en ziet of gij, huichelaars, van God zult verhoord worden. Voorzeker neen gij; dewijl gij den Heere niet behaagt, zo behaagt Hem ook ulieder gebed niet, noch uwe offeranden.

41) zulks is van uw hand geschied,

Te weten, dat gij onbetamelijke offeranden voor het altaar van den Heere gebracht hebt, en dat ook anderen zulks gedaan hebben, hun wijs makende dat zulks geen kwaad was, Mal. 1:8.

Mal 1.8

42) zal Hij uw aangezicht opnemen?

Dat is, zal Hij acht geven op uwe personen, ambten of gebeden? De zin is: Geenzins.

43) onder u,

Te weten, onder de priesters; of onder u allen.

44) de deuren

Te weten, de deuren des tempels. Zie 1 Kron. 9:26.

1Ch 9.26

45) [om niet] toesluit?

Alsof God zeide: Heb Ik ulieden uwen arbeid niet wel vergolden, als Ik u tieden gegeven heb, en nog andere voordelen en winsten, als de eerste vruchten en delen der offeranden, tot ulieder onderhoud? En evenwel zijt gij zo slof en onachtzaam in het waarnemen van uw dienst.

46) En gij steekt het vuur niet aan

Hebr. en gijlieden steekt mijn altaar niet aan omniet.

47) van uw hand niet aangenaam.

Te weten, dewijl gij goddeloze, snode boeven zijt. Zie Jes. 1:11; Jer. 6:20.

Isa 1.11 Jer 6.20
48) van den opgang der zon

Dat is, door de ganse wereld. Zie Deut. 32:21, en Ps. 113:3.

De 32.21 Ps 113.3

49) zal Mijn Naam groot zijn

De zin is: Niet alleen in het Joodse land, maar door de ganse wereld, zal men Mij eren en aanroepen; hetwelk ten tijde van Christus, en voorts daarna is volbracht geworden.

50) reukwerk toegebracht

Dat is, men zal Mij den rechten godsdienst bewijzen; versta, den innerlijke offeranden, die door de ceremoni‰n van het Oude Testament, welke hier genoemd staan, afgebeeld werden. Verg. Zach. 14:16,20.

Zec 14.16,20
51) Maar gij ontheiligt

Of, want.

52) dien, als gij zegt:

Te weten, Mijnen Naam.

53) Des HEEREN tafel is ontreinigd,

Te weten, omdat zij van de Chalde‰n is verstoord geworden; daarom gaven deze zijne priesters voor dat men aan het nieuwe altaar, dat in de plaats van het oude was opgericht, zo nauw niet verbonden was, noch schuldig was zo nauw te letten op de offeranden, of zij volmaakt of onvolmaakt, rein of onrein waren. Zie Mal. 1:7.

Mal 1.7

54) en

Anders: daarom is, enz.

55) haar inkomen,

Dat is, wat hun inkomen, dat is, offeranden die men daarop legt, aangaat dat is een verachtzame spijs.

56) Nog zegt gij:

De zin is: Gij huichelaars, als gij zulk een mager schaap of geitenbok tot den tempel gedragen hebt, dat men het wel zou kunnen wegblazen, zo duft gij dan nog veinzen dat gij moede van het dragen geworden zijt, kwanswijs zo vet en zo zwaar is het.

57) wat een vermoeidheid!

Hoe moede ben ik geworden van dragen!

58) maar gij zoudt het kunnen wegblazen,

Anders: en gij hebt weggeblazen, dat is, veracht, namelijk God. Verg. Ps. 10:5.

Ps 10.5

59) kreupel en krank is;

Tegen het bevel des Heeren; Lev. 22:22.

Le 22.22

60) gij brengt ook spijsoffer;

Te weten, zulks een spijsoffer, dat ook niet veel bijzonders is. Anders: gij brengt Mij, of offert Mij zulks tot een spijsoffer.

61) zulks aangenaam zijn

Te weten, zulks spijsoffer.

62) die een mannetje in zijn kudde heeft,

Die de macht en middel hebbende om God ene offerande te doen, achtervolgens het bevel zijner wet, zulks nalaat uit gierigheid. Ten brandoffer moest men een mannetje brengen; Lev. 1:3.

Le 1.3

63) wat verdorven is,

Dat beschadigd of gebrekkig is, of een vlek heeft, en derhalve niet bekwaam ter offerande.

64) een groot Koning,

Aldus wordt de Heer ook van David genoemd Ps. 47:3, en derhalve is Hij te eren en te vrezen boven alle koningen en vorsten. Zie Mal. 1:8. Zie ook Ps. 48:3, en Matth. 5:35.

Ps 47.2 Mal 1.8 Ps 48.2 Mt 5.35

65) onder de heidenen.

Hoeveel te meer behoort gijlieden, die Mijn volk genoemd wordt, Mij te vrezen, te eren en te dienen.

Copyright information for DutKant